zondag 6 september 2009

Het (Evolutionaire) Nut van een Depressie

Zoals wel bekend is, heeft het proces van biologische evolutie de mens gemaakt tot wat hij heden ten dage is. Al onze vele kenmerken zijn terug te leiden op de mechanismen die onze voorouders in staat stelden om langer, vruchtbaarder en gezonder te leven zodat hun genen de tand des tijds doorstonden. Zo hebben we benen om voor tijgers weg te rennen, handen om gereedschappen vast te pakken en hersenen om ons uit lastige situaties te MacGyveren.

Toch is de mens niet een perfect wezen, we lijden aan allerlei evolutionaire onhandigheden, die er om verschillende redenen ingeslopen zijn. De miljoenen jaren die we hebben doorgemaakt zonder een staart nodig te hebben waren toch te weinig om alle resten te verwijderen: ziedaar het stuitje. Een probleem als obesitas bewijst alleen maar dat onze voorouders het miljoenen jaren zonder MacDonalds en bonbonwinkels moesten stellen: vetzucht was gewoon een bittere noodzaak. En bij sommige onvolkomenheden gaat het eigenlijk om juist iets heel handigs: een koortsreactie is eigenlijk een zinnig biologisch afweermechanisme die ons beschermd tegen ziekteverwekkers.

Maar soms is het lastiger de evolutionaire verklaring voor een onvolkomenheid te vinden. Dat is bijvoorbeeld het geval bij depressie. Een klinische depressie lijkt alleen maar nadelen te hebben: een persoon kan emotionele vlakheid vertonen, hij of zij trekt zich volledig terug en angst, wanhoop en apathie wisselen elkaar af. Allemaal niet erg zinnig voor je overlevingskansen zou je zeggen.

Onderzoeker Paul W. Andrews van de Virginia Commonwealth University denkt dat er wel degelijk een evolutionair nut zit in depressie. Hij betoogt dit o.a. op de website van Scientific American en in een aantal wetenschappelijke publicaties. Depressie is niet enkel en alleen een mode-ziekte maar is een fenomeen dat in alle samenlevingen, ook hele primitieve, voorkomt. Neurologisch onderzoek heeft enkele fysiologische en chemische aanwijzingen opgelevert dat de mens haast voorgeprogrammeerd is om depressies te kunnen hebben.

Paul Andrews haalt een aantal onderzoeken aan waaruit het nut zou blijken van deze aanleg tot depressie. Het blijkt dat mensen in een depressie vraagstukken op een veel analytischere wijze oplossen. Door ze in kleinere stukken te verdelen en veel langer over die kleinere deelproblemen na te denken worden betere oplossingen gevonden. Ook zijn er aanwijzingen dat depressie ervoor zorgt dat langere tijd in afzondering over een probleem nagedacht kan worden. Ook dit zou het probleemoplossend vermogen bevorderen.

Apart genoeg gaat dit ook op voor sociale prolemen, juist deze problemen (blijf ik bij mijn partner of ga ik ervan door, willen we meer kinderen...) hebben natuurlijk evolutionair een grote vinger in de pap.

Zoals zo vaak met evolutie is de zaak ook om te draaien en dat doet Andrews ook in zijn slotbetoog. Een depressie is een truc van je hersenen om je duidelijk te maken dat je complexe sociale problemen moet oplossen. Sterker nog, Andrews pleit ervoor dat therapeuten de depressie niet bestrijden maar de mensen helpen hun onderliggende problemen op te lossen. Een menselijke depressie is volgens hem geen lichamelijk falen, maar juist een fascinerend goed werkend systeem met een specifieke functie. Depressie komt daarin meer overheen met obesitas.

Een boude stelling, maar wel één die hout snijdt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten